Zuurstofmonsters zijn aan zet
Van de toekomstige Tour-winnaar weten we niet hoe hij heet, hoeveel hij weegt, hoe lang en hoe oud hij is. Wél dat de maximale zuurstofopname van het podium in Parijs tussen de 80 en 90 ligt.
Geen mooi fysiologisch rapport? Geen prijs in Parijs. Maar cijfertjes volstaan niet om podium te rijden in de Tour. Als laboresultaten de eindstand konden voorspellen, dan won een Noor. Oskar Svendsen is de naam. Wielerkenners zullen zich hem misschien herinneren als de wereldkampioen tijdrijden bij de juniores in Valkenburg in 2012. Hij reed toen net geen drie jaar met de fiets. Hij won met zeven seconden marge voor Matej Mohoric en net geen twaalf op Maximilian Schachmann. Svendsen had dat jaar in het olympisch lab van Lillehammer de hoogste maximale zuurstofopname ooit laten noteren.
Aanvankelijk geloofden de testers hun eigen resultaten niet. Ze checkten en dubbelcheckten, vergeleken andere resultaten die dag. Er was niks mis met hun toestel en nog geloofden ze hun ogen niet: nooit eerder was een VO2max van 96,7 milliliter per minuut per kilogram lichaamsgewicht gemeten. Svendsen was een fysiologisch monster, een zuurstofverwerkingsfabriek op twee benen. En dat voor een voetballertje dat uiteindelijk aan alpineskiën begon te doen en bijna als bij toeval werd getest op iets wat hij in zijn sport niet eens nodig had, uithouding.
Zijn eerste test legde hij af toen hij 15 was. Meteen gingen alle alarmen af: met twee keer sporten in de week scoorde hij al 74,6, een waarde waarvoor klassieke renners een been zouden afstaan. Na een halfjaar gerichte training scoorde hij 83,4 en na een jaar 86,8. Nog een jaar later haalde hij die 96,7 en werd wereldkampioen. Ter vergelijking: de trouwe, gezonde hobbysporter zonder te veel overgewicht zal zelden boven de 50 uitkomen.
De podiumcollega’s van Svendsen destijds in Valkenburg, Mohoric (Bahrein-Merida) en Schachmann (Bora-Hansgrohe), rijden mee in deze Tour. Svendsen niet en daar is één goede reden voor: hij fietst niet meer. Na een tijdje bij de U23 te hebben gereden, met wisselend succes, is hij in 2018 gestopt met wielrennen. Hij studeert nu psychologie.
De winnaar op zondag 28 juli kan er een zijn met 82 VO2max, terwijl de tweede misschien ooit 88 heeft gescoord. De capaciteit om zuurstof op te nemen is niet dé discriminerende factor om topatleten van elkaar te scheiden (ketonen ook niet, even terzijde). Maar alles begint wel bij die zuurstof.
VO2max is trainbaar, maar het plafond is voor elke mens genetisch bepaald. Zo kan die capaciteit alleen tot volle wasdom komen binnen het juiste kader. Sommige fysiologische freaks zullen nooit hebben geweten dat ze een potentiële Svendsen waren omdat ze viool speelden of schaakten in plaats van te sporten.
Met zuurstof wordt in de spieren de brandstof ATP aangemaakt. De transporteur van zuurstof is hemoglobine, het eiwit dat ongeveer een derde uitmaakt van de rode bloedcel en dat is dan weer de cel waarvan de uithoudingsatleet er zo veel mogelijk van wil en die hij/ zij destijds (of misschien nog steeds) probeerde te verhogen met erytropoëtine of epo.
Efficiëntie
Het zuurstofmonster Svendsen kon per minuut de hallucinante hoeveelheid van net geen 7,4 liter zuurstof verwerken en dat is een enorm voordeel want hoe meer zuurstof kan worden ingezet bij de aanmaak van ATP, des te minder lactaat (‘melkzuur’) wordt geproduceerd. Nu is over dat lactaat als beperkende factor de laatste tijd heel wat te doen, maar het staat vast dat te veel lactaat in het bloed een intensieve inspanning compromitteert.
Het is wel bewezen dat de ene atleet meer lactaat kan bufferen (beletten dat het direct in het bloed komt) dan de andere. Sommige atleten kunnen ook meer lactaat inzetten als extra brandstof dan anderen. Het is duidelijk: het stikt van de hindernissen voor je aan een topprestatie toe bent. Straks in bergen bijvoorbeeld: hoe reageert het lichaam op hoogte, op eventuele koude of hitte? Nog belangrijker: hoe goed is de recuperatie, nachtrust, de vertering van de enorme hoeveelheden voedsel?
Je hebt het ook in de formule 1: auto’s met een grote tank, flink wat cilinders, maar een concurrerende auto met evenveel in de tank en evenveel cilinders en dezelfde banden rijdt een stuk sneller. De ene auto/atleet is nu eenmaal efficiënter dan de andere. Bij de renner wordt efficiëntie (hoeveel van het potentieel wordt benut) bepaald door talent en geoptimaliseerd door training.
Uiteindelijk komt het erop aan wat uit die cranks komt, hoeveel vermogen kan worden geleverd over een langere periode. Wielrenners en hun ploegleiders of trainers hechten daarom minder waarde aan de VO2max dan aan bijvoorbeeld de FTP, wat staat voor functional threshold power. Dat is het hoogste gemiddelde vermogen dat je een uur kunt volhouden en wordt uitgedrukt in watt.
Het woord threshold verwijst naar de drempel, het punt waarop het lichaam de eliminatie van lactaat nog net aankan. Een klassieke test om die te bepalen is twintig minuten lang alles geven. Dat kan op een stationaire fiets in een labosetting, maar Lance Armstrong deed het bijvoorbeeld op de Col de Madone tussen Menton en Nice. Het gemiddelde vermogen dat je haalt over twintig minuten vermenigvuldigd met 0,95 zou (in theorie) het vermogen moeten zijn dat je een uur lang kunt volhouden. Voor thuisgebruikers (als die al over een vermogensmeter beschikken) zou dat weleens flink kunnen tegenvallen.
De test en de afgeleide FTP is een basis om trainingszones te bepalen, gaande van 55 procent van de FTP voor herstel tot 120 procent voor korte intervallen.
Het brein wint
Het is niet duidelijk waar het fout is gegaan met het zuurstofmonster uit Noorwegen. Misschien heeft hij de verkeerde uithoudingssport gekozen, was zijn spierstelsel beter geschikt voor skilopen dan voor fietsen, of misschien zat het tussen de oren. Meer en meer wordt aanvaard dat de bovengrens van het menselijk kunnen zelden wordt bereikt; soms zegt het brein onderweg stop, om welke reden ook.
Wellicht wordt ook het Tour-podium voor een stuk daardoor bepaald. De Italiaans-Britse onderzoeker Samuele Marcora, laatst nog op een congres in Brussel, ontwikkelde het concept van brain endurance training. Het brein trainen om een betere uithouding te genereren, dat was pas controversieel. Zijn collega Alexis Mauger pakte de VO2max-test anders aan. Hij liet de vermogensdrempels (30 watt extra om de zoveel minuten in een klassieke test) verhogen op basis van gevoel van de proefpersonen en die kwamen uit op een hogere score dan in de klassieke setting.
De capaciteit om een inspanning langer vol te houden, uithouding dus, berust voor een deel op de hoeveelheid zuurstof in de hersenen. Dat zou nog een verklaring kunnen zijn waarom atleten die op grote hoogte zijn geboren beter presteren in uithoudingssporten.
Al in 1996 argumenteerde de Zuid-Afrikaanse sportwetenschapper Tim Noakes voor het eerst dat het concept van VO2max niet de beperkende factor is, maar het brein. Twee jaar later kwam hij met zijn ook al controversiële concept van ‘centrale sturing’. Het zijn de hersenen die bepalen hoelang een inspanning kan worden volgehouden, zei Noakes, en hij werd net niet gevild.
Nochtans was dat in 1939 al bewezen. Duitse onderzoekers in hun studie over pervitine (een vaak gebruikt opwekkend middel, later ingezet in de oorlog en nog later in sport) zagen de uithouding verdrievoudigen na inname van pervitine. Interessant: de test werd gedaan op een fiets.
VO2max is wel degelijk dé discriminerende factor tussen Tour-winnaars en klassieke renners, maar straks staan op dat Parijse podium alleen maar fysiologische freaks. Het onderlinge verschil is zo klein dat andere elementen spelen. Zoals de Duitsers al concludeerden: “Het eind van een inspanning is geen vooraf bepaald punt maar de som van negatieve factoren als vermoeidheid en pijn vermeerderd met positieve factoren als motivatie en wilskracht.”