Wat ik de laatste weken heb verslonden, zijn de verhalen van mijn goede collega Jeroen De Preter over het einde van de Berlijnse Muur en – mijn eigen interpretatie – de teloorgang van de DDR, de Deutsche Demokratische Republik.
Ik heb geen heimwee naar dat autoritair systeem, lang niet, maar ik ben opgegroeid met de DDR-atleten als sportkijker, als sporter en later als journalist. De nationale hymne ‘Auferstanden aus Ruinen’ – ‘Uit ruïnen opgebouwd’ – is voor immer in mijn geheugen geëtst. Het was het mooiste volkslied ooit, jammer dat het niet meer bestaat.
Een zwak voor de DDR? Misschien, ook al omdat ze op het WK van 1974 het gehate West- Duitsland klopten en ik dacht dat we van Beckenbauer en co. vanaf waren. Neen dus, ze bleven en haalden de finale die ze wonnen van Nederland.
Hoe zwak was dat zwak? Eén van mijn verste herinneringen gaat terug op Ushi (familie- naam vergeten), spelverdeelster van de DDR- juniores die ik leerde kennen bij een toernooi. De meegereisde begleiterin keek een beetje vreemd, maar liet oogluikend toch contact toe na de wedstrijd. De details zijn niet bijzonder maar zonder die Muur had er meer ingezeten, dat zeker.
Tegen een DDR-selectie (de mannen dan) spelen was altijd een beetje een vreemde gewaarwording: ze kwamen in het veld op sloefkes waar wij onze neus voor optrokken, droegen compleet afgewassen blauwe shirts en witte, veel te wijde shorts. Het leek nergens op, maar voor je het wist was de wedstrijd voorbij en had je verloren.
Ze konden er wat van. Zoals op de Olympische Spelen van Seoel, waar ze voor een landje van 17 miljoen inwoners 102 medailles wonnen, meer dan de Amerikanen met hun toen 250 miljoen inwoners. Wisten wij veel dat het toen gauw voorbij zou zijn.
Rond die tijd leerde ik Volker Kluge kennen, een sportjournalist van Die Junge Welt en
uiteraard SED-lid die de laatste DDR-perschef zou worden op de Spelen van Seoel. Bij een fles rode wijn voorspelde hij al het einde van het systeem, het einde van de DDR. Een jaar later, deze week 25 jaar geleden, gingen de grensovergangen open en konden de Ossies eindelijk inkopen doen bij het symbool van kapitalistisch West-Berlijn. En nu denkt u vast aan het Kaufhof, maar het was de Aldi. Een jaar later toen ik in Berlijn was voor deze krant wandelden ze nog steeds met hun Aldi-zakken voorbij het inmiddels onbemande Checkpoint Charlie.
Nog eens vijf jaar later ging ik bij Manfred Ewald op bezoek, de voormalige topsportdirecteur van de DDR, zeg maar. Een fantastische ontmoeting, met een opmerkelijk man, stervende als banneling maar desondanks zou hij nog worden berecht. De bewijzen waren op zijn zachtst uitgedrukt niet erg sluitend. “Ja, we hadden doping”, zei Ewald, “maar dat had het Westen ook.” En hij haalde foto’s boven van Amerikaanse atleten die zich in Los Angeles inspoten met hormonen. Die had de Stasi hem bezorgd. “Ja we hadden doping, maar we hadden zoveel meer.”
Jammer genoeg is de DDR hetzelfde lot beschoren als Lance Armstrong. Omdat het zoveel makkelijker is in zwart-wit te denken, wordt alle succes herleid tot doping. In de zomer van 2013 kreeg Ewald postuum gelijk: iedereen had doping. De Humboldt-universiteit had wat onderzoek verricht: ook in het Westen was er structurele doping in de jaren zeventig en tachtig. Er was wel één wezenlijk verschil: in het Westen werd niks opgeschreven zoals in de DDR en de landen hielden ook niet op te bestaan, waardoor hun archieven niet op straat lagen.
Wielrennen blijft populair maar we winnen steeds minder. Nooit is meer overheidsgeld aan de wielersport besteed en toch presteren we steeds slechter. Dit systeemfalen van het Vlaams (Belgisch) wielrennen heeft veel vaders. Een analyse.
Slechts twee landen hebben meer wielerprofs dan België. Geen wonder dat we dan hoog eindigen in de landenklassering, maar wat hebben de Belgische wielrenners dit jaar in de World Tour gewonnen? Geen grote klassiekers, geen overwinningen in een grote ronde en dat voor het eerst sinds 2003, wel één B-klassieker (de Amstel Gold Race, Philippe Gilbert).
Vlaanderen is het epicentrum van de wielerpassie, waar de coureurs aan de bomen groeien en rijden tot ze er af vallen, maar nergens wordt meer talent vakkundiger de nek omgewrongen. De mindere resultaten op de weg zijn exemplarisch voor het totale falen van het Vlaamse en bij uitbreiding Belgische wielermodel.
Op de wielerbaan hebben we de meest succesvolle Europese kampioenschappen ooit achter de rug, aldus het officieel klaroengeschal. Cijfermatig kan dat kloppen, maar alleen de zilveren medaille van Jolien D’Hoore (ook goed op dreef op de weg) in de olympische omnium is relevant. Zelfs in onze regionale passie veldrijden hebben we met de wereldtitel voor Zdenek Stybar en de World Cup voor Lars van der Haar de twee mooiste prijzen aan buitenlanders moeten laten.
Vreemd, want wat China is voor tafeltennis en Japan voor het judo, is Vlaanderen voor de koers. Ons landsgedeelte en bij uitbreiding België worden in de wereld beschouwd als de wieg van het wielrennen. Wellicht daarom toetert een medium ‘De koers is van ons’. Vroeger misschien, maar vandaag is de koers, in al zijn specialismes en facetten, niet meer van ons. We zijn de weg kwijt en de oorzaak moet men zoeken in systeemfouten.
1. Onze wielercultuur is hopeloos achterhaald
Wielrennen in Vlaanderen is navelrijden: rondjes draaien en staren naar onze navel. Rond de kerktoren (de kermiskoersen), rond enkele heuvels met kasseien (de kasseiklassiekers), rond een boerderij (veldrijden), rond een te kleine wielerbaan (de zesdaagsen) en rond een dorpsplein (de na-Tourcriteria). De echte wielerwereld beschouwt die steeds meer als sympathieke folklore, maar wij hebben die vier klassieke wielerspecialismen tot cultstatus verheven en we vinden het ook niet erg dat soms de uitslag wordt bepaald na afspraken. Tijdrijden of klimmen en als combinatie van beiden het korte en lange rondewerk laten de meesten links liggen.
“Omdat slecht wordt opgeleid en geselecteerd”, zei Tom Boonen eerder al in deze krant. “Iedereen wil Boonen zijn en op kasseien winnen, maar ik ben de laatste van een generatie. Tegelijk verliezen we in de jeugd alle lichte mannekes die op de Vlaamse parcoursen ontmoedigd afhaken.”
Wij leiden in Vlaanderen vooral interval-renners op om heel snel rondjes te rijden of op kasseihellingen als eerste naar boven te knallen. Wij selecteren vespa’s, terwijl het internationale wielrennen gericht is op grote motoren. De vespa’s en hun entourage verkiezen te investeren in een camper en drie paar wielen boven een trainer.
In plaats van het olympische mountainbike, promoten wij het Vlaamse veldrijden, in de eerste plaats als geldkoe. De bonden – van provinciaal tot nationaal – krijgen met de dure organisatievergunningen zo een aardige stuiver binnen.
Dit en ander kortetermijndenken belet elke hervorming van het wedstrijdwielrennen, zoals een betere opleiding, minder en meer doordachte wedstrijden voor verschillende types renners. De blokkade begint en eindigt in de overjaarse bondsbesturen, bemand vanuit de provinciale wielerkrochten.
Van een topsportcultuur is geen sprake. Jarenlang is door de bondswerking nagelaten te investeren in trainers en opleiding. Dit jaar is voor het eerst in de geschiedenis van het wielrennen, twintig jaar na andere olympische sporten, een opleiding voor trainer A begonnen.
2. Het bondenlandschap is hoogst inefficiënt
Het zogeheten ownership van de (top)sport wielrennen behoort in Vlaanderen sinds 2002 toe aan Wielerbond Vlaanderen. In andere, beter functionerende sportstructuren (tennis, atletiek, volleybal, die zich al in 1978 aanpasten aan de staatshervorming) werd de nationale koepel een brievenbusgenootschap voor de internationale vertegenwoordiging. In het wielrennen bleef de koepel Koninklijke Belgische Wielrijdersbond (KBWB) vasthouden aan de oude Belgische sportcultuur en de klassieke opsplitsing in autonome provinciale structuren.
In dat bestuurlijk kluwen loopt de nationale koepel KBWB aan de leiband bij de provinciale afdelingen omdat de voorzitter (Tom Van Damme) elke vier jaar via verkiezingen door provinciale kiesmannen zijn salaris wil veilig stellen.
De meeste bestuurders in de provincies die ook de dienst uitmaken binnen Wielerbond Vlaanderen en de KBWB, zijn niet verkozen op basis van visie en kwaliteit maar van ego en tijd. Elke beleidsdaad is gericht op het tevreden stellen van de provinciale baronnen die zelf maar één doel hebben: het aandikken van de rekeningen van die autonome provinciale vzw’s.
Inmiddels slaagt de KBWB er niet in zijn vertrekkende sponsors op te vangen door nieuwe namen. De nationale koepel, in het bezit van een flinke oorlogskas, overleeft door de bijzonder dure organisatievergunningen voor de grote kampioenschappen en bij gratie van de sponsoring van Esso Mazout en vooral van de Nationale Loterij. Die laatste bestedingspot, die aan de controle van de gemeenschappen ontsnapt, mag niet worden verward met de subsidies van de Nationale Loterij die dan weer via BLOSO bij Wielerbond Vlaanderen terecht komen.
Verder heeft Be Cycling nog heel wat kleinere sponsors/supporters op kmo-niveau of nog lager. Hun verzamelnaam is ‘het reisbureau’ omdat ze hun fiscaal aftrekbare sponsoring grotendeels recupereren in (anders niet zo fiscaal aftrekbare) reizen naar verre buitenlandse kampioenschappen.
3. Op wielerrekeningen staat 10 miljoen niks te doen
Wielrennen is aan de basis en in het profpeloton een ondergefinancierde sport, maar de wielerbonden zitten op een grote hoop geld. Op de verschillende rekeningen van de grote en kleine bonden die zich met wielrennen bezig houden, staat momenteel ongeveer 10 miljoen euro waarmee niet wordt gewerkt. Dat is het gevolg van een hopeloze opsplitsing in vzw’tjes, die op hun beurt nog eens opgedeeld zijn in baronietjes waarbinnen elke wielerpotentaat over aparte rekeningen beschikt.
In 2013 kwam de provinciale afdeling Antwerpen van Wielerbond Vlaanderen zwaar in opspraak omdat zo maar eventjes 300.000 euro was verdwenen. Nadat eerst de toenmalige voorzitter met de vinger werd gewezen, bleek uit onderzoek dat jarenlang systematisch kostenvergoedingen in het zwart werden betaald, waardoor de afdeling ineens op zwart zaad zat. Deze zaak, exemplarisch voor de eigengereide handel en wandel van de provinciale baronnen, loopt nog.
Alleen al rond de referentiebond Wielerbond Vlaanderen (de enige door de overheid erkende topsportfederatie voor wielrennen) draaien dertien verschillende vzw’s. Die zijn vooral in handen van archaïsche provinciale afdelingen die hun rekeningen beheren zoals de duivenmelkersgilde haar spaarkas.
Twee andere vzw’s vormen de nationale koepel – de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond en Be Cycling. Die laatste vzw dient om creatief te kunnen boekhouden, zoals een salaris krijgen van de ene vzw en met een vennootschapje aan de andere vzw diensten factureren. Een structuur die haaks staat op de eerste regel van de corporate governance: transparantie.
4. Incompetentie in het topsportbeleid
Alle topsportsubsidies voor het wielrennen worden door BLOSO (Vlaanderen) betaald aan Wielerbond Vlaanderen (WBV), maar het is de nationale koepel KBWB die vanuit Vorst de Vlaamse vleugel WBV (in Gent) van bij de oprichting in 2002 degradeert tot een secretariaat en een doorgeefluik van overheidsgelden. Dat doet de KBWB door een handige aanwezigheidspolitiek in de raad van bestuur van WBV, waarvoor ze samenspant met de grote provinciale afdelingen.
Alle beslissingsmacht ligt bij de KBWB en meer in het bijzonder bij topsportdirecteur Jos Smets, nu de betaalde bondsvoorzitter Tom Van Damme zijn eieren in het mandje van de UCI legt. In weerwil van alle Vlaamse decreten stuurt Smets de hele nationale topsport aan. Hij bezit geen enkel trainers- of managementdiploma, tenzij initiator wielrennen, en was in een vorig leven bediende in een vleesgroothandel. Zijn autoriteit ontleent hij aan zijn aanwezigheid in de raad van bestuur van WBV, waar hij zetelt als voorzitter van de afdeling Brabant.
Terwijl Wielerbond Vlaanderen de echte topsportexpertise in huis heeft, en daarnaast de werkgever is van de meeste bondscoaches zonder enige zeggenschap over die coaches, is het de KBWB bij monde van Jos Smets die alle programma’s bepaalt en volgzaam technisch personeel aanstelt.
De komst van een high performance manager, waarvoor de Vlaamse overheid in het topsportactieplan III fondsen voorzag, had het wielrennen en vooral de baanwerking naar een hoger niveau kunnen tillen. Omdat topcoaches van dat niveau meestal volmachten eisen, is die piste in het verleden steevast afgeblokt.
5. Meeste overheidsgeld van alle sporten
In de vorige olympiade tot aan Londen 2012 heeft het wielrennen 13,5 miljoen euro uit de overheidsbestedingen voor topsport gekregen. De tweede meest betoelaagde sport, atletiek, kreeg met 7 miljoen euro net iets meer dan de helft van wielrennen.
Een deel van die wielermiddelen vloeit naar de wielerploegen van Topsport Vlaanderen, waarvan niet alleen werkingsmiddelen maar ook de salarissen van renners en personeel voor rekening van de overheid komen. Men kan discussiëren over de wenselijkheid van een overheidsinvestering in het profwielrennen, maar de opdracht die hen is toevertrouwd – renners klaarstomen voor het peloton – vervullen ze met brio.
De investering in de mannenploeg Topsport Vlaanderen-Baloise en de vrouwenploeg Topsport Vlaanderen-ProDuo verklaart ook niet het grote verschil in werkingsmiddelen en subsidies voor het wielrennen. De resultaten verklaren die evenmin, vreemd genoeg. Als we de bronzen medaille van de weg voor Axel Merckx in 2004 even herleiden tot de essentie – een geschenk van de Italianen aan het geslacht Merckx – dateren de laatste echte wielermedailles van 2000 in Sydney, toen Filip Meirhaeghe in de mountainbike en Gilmore-De Wilde in de ploegkoers zilver wonnen. Alleen de medaille van Meirhaeghe kan voor een klein deeltje op het conto van de topsportwerking van de wielerbonden worden geschreven.
Voor de Olympiade 2013-2016 is wielrennen nog steeds de meest betoelaagde sport, maar het lijkt erop dat de overheidssubsidies zullen verminderen ten voordele van andere sporten.
6. Weggegooid geld in het baanwielrennen
Als één wielerdossier slecht is gemanaged, dan zeker dat van de pistewerking. Er is geen wervend project, er is nooit een high performance manager aangesteld, er zijn niet genoeg atleten van niveau en finaal zijn er geen resultaten. Op zich is het een edel doel en een prachtige discipline, maar het achtervolgingsteam van België is al twee Olympiades het duurste team dat ooit door Vlaams topsportgeld is betoelaagd en er wordt steeds trager gereden.
Het grootste deel van het geld komt van de Vlaamse overheid en wordt via Wielerbond Vlaanderen in de wielerbaanprojecten van de nationale ploegen gepompt. Toch zwaait de nationale koepel KBWB de plak in dat dossier. Tot en met Rio zal acht jaar lang zijn geïnvesteerd in een achtervolgingsteam dat er nooit is in geslaagd om de betere renners naar de wielerbaan te krijgen.
In Londen op de Spelen had de ploeg top moeten zijn en onder de vier minuten moeten duiken. Ze geraakten niet verder dan 4.04 en overleefden de kwalificaties niet. Na de Spelen moest Dominique Cornu absoluut uit de selectie en hij verloor ook zijn contract bij Topsport Vlaanderen. Voor het zwak bezette EK in Guadeloupe heeft men Cornu, nog steeds de grootste motor, terug bij de ploeg gehaald, maar weeral overleefden ze de kwalificaties niet.
Tijdens de komende winter kan de ploeg de basis leggen voor de kwalificatie voor de Olympische Spelen. Wie op de fiets moet zitten, is een vraagteken. Wie naast de baan moet staan ook. Het bondscoachduo Peter Pieters en Jon Wiggins is een aflopend verhaal. De aanstelling van twee door BLOSO betoelaagde topsportcoaches (85.000 euro subsidie per jaar per kop) zonder een hiërarchische rolverdeling heeft nooit gewerkt. Dat paste in het verdeel- en-heersprincipe dat door de topsportdirectie van de KBWB wordt gehuldigd.
Al van vóór Londen 2012 wilde men af van de wetenschapper Jon Wiggins, maar na Londen kreeg hij een nieuw vierjarig contract. Pas de voorbije maanden zijn weer heftige pogingen ondernomen om hem te ontslaan, waarna men vaststelde dat hij een contract had tot Rio 2016 en ontslagvergoedingen niet worden gesubsidieerd.
In deze constellatie en in deze verdorven sfeer vat men van de winter de World Cups aan. Jammer, want met Jasper De Buyst (een product van de topsportschool) en Jolien D’Hoore (wordt getraind door de verguisde Jon Wiggins) heeft het baanwielrennen toch twee medaillekandidaten in het omnium. Met het achtervolgingsteam komt het jammer genoeg nooit meer goed.
Noot van de algemeen directeur
Hoe koosjer is het als een algemeen directeur van een sportbond na zijn ontslag schijnbaar de vuile was buiten hangt? Hoe geloofwaardig is het als een verantwoordelijke een slecht functionerend systeem aanklaagt, waar hij schijnbaar zelf voor verantwoordelijk was? Hoe deontologisch is het om over je vroegere werk te schrijven, in schijnbaar kritische bewoordingen? Als ik de vragen zelf stel, kan ik ze meteen ook zelf beantwoorden, dat schrijft makkelijker.
Ik was tussen 1 september 2011 en eind februari 2014 algemeen directeur van Wielerbond Vlaanderen, met de contractuele toestemming om als analist, publicist en columnist op te treden in de media. Uiteindelijk ben ik ontslagen met als officiële reden dat ik in een column lacherig heb gedaan over snowboarden: “Val je op je hoofd omdat je snowboarder bent, of ga je snowboarden omdat je op je hoofd bent gevallen?”, was de teneur van het stukje. Ik had daardoor de belangen van het wielrennen geschaad.
Toen in 2011 een belangrijk man in het wielrennen mij vroeg om iets te doen voor de sport, heb ik dat aanvaard. Je denkt als journalist dat je de coulissen kent. Neen dus. De realiteit overtreft de verwachtingen. Ik heb in die 2,5 jaar geprobeerd Wielerbond Vlaanderen, de door de overheid erkende wielerbond, de plaats te geven die hem toekomt binnen het sportlandschap. Dat is niet gelukt omdat de samenwerking met de nationale koepel KBWB en de provinciale afdelingen niet optimaal was. Die stroeve verhoudingen dateren van voor mij en zullen zullen nog wel een tijd duren, tot de politiek haar verantwoordelijkheid neemt en ingrijpt.
Ik was niet verantwoordelijk voor het wanbeheer van het wielrennen omdat Wielerbond Vlaanderen, hoewel het de referentiebond is voor de overheid, geprangd zit tussen het provinciale niveau dat machtiger is dan in welke andere sport ook en een nationale koepel die de wielersport wil controleren en beheren, in weerwil van de staatshervorming.
Mijn kritiek op het wielerbestel hiernaast, is geen vuile was, want iedereen die in het wereldje ook maar een beetje is ingevoerd, kent deze toestanden. Dat dit nog nooit op deze manier is opgeschreven, ligt deels aan de journalistiek die in ons land vooral geïnteresseerd is in de uitslag en niet in de coulissen. Journalisten lopen doorgaans met een wijde boog om de wielerbestuurders heen en daar hebben ze gelijk in. De meeste bestuurders van sportbonden zijn compleet overbodig en denken zelden (in het wielrennen nooit) in functie van de sport, maar eerst aan hun eigen belang en dat van de structuren die hen hebben uitgezonden.
Ik volg al 35 jaar het wel en wee van de Vlaamse en Belgische sportbonden op de voet en ik heb veel gezien, veel gehoord en veel gelachen. In de coulissen van het wielrennen heb ik mij verbaasd, vooral over de onkunde en de onwil. Ik sta nu terug buiten het wielrennen en misschien is dat wel de beste positie om de dingen in beweging te krijgen.
Jarenlang is de selectieprocedure voor de Olympische Spelen op het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité samen met alle sportbonden minutieus voorbereid. Heuse bilaterale onderhandelingen gingen er aan vooraf, over cijfers na de komma, over milliseconden en over millimeters, inclusief juridische adviezen en wat al niet meer.
Het resultaat van die bezigheidstherapie was een dikke bundel waar een kat soms haar jongen niet in terugvond. Ook de atleet was verward. Er waren limieten bepaald door zijn internationale bond maar daar bovenop moest de sportwoestijn België ook nog eens strengere criteria opleggen.
Die doctrine was in de jaren tachtig in het leven geroepen door delegatieleider Jacques Rogge, die het olympisch toerisme een halt wilde toeroepen. Alleen atleten die het waard waren en die een kans maakten op finale, zouden worden geselecteerd en ondersteund. Vanaf 1992 kwamen de internationale sportbonden met eigen criteria, daartoe verplicht door het Internationaal Olympisch Comité.
Vanaf 2000 betaalden de Olympische Spelen ook nog eens de reis en het logies van de atleet. Toch bleef het BOIC, onder impuls van haar secretaris-generaal Guido De Bondt, vasthouden aan eigen limieten en aanvankelijk ging het ook goed: atleten die hun BOIC-norm niet haalden, klaagden wel eens tegen de kranten, maar bleven braaf thuis. Tot in 2008 de tennissers Olivier Rochus en Steve Darcis voor de internationale tennisbond goed waren bevonden om te dubbelen in Peking, maar niet voor het BOIC. Waarop ze naar het Belgisch arbitragetribunaal trokken dat brandhout maakte van de BOIC- criteria.
Er waren nog hilarische toestanden: in een aantal sporten haalden de atleten wel de Belgische limiet, maar niet de internationale. Een pijnlijk affaire, voor de atleet en voor het BOIC. Kortom, de Belgische limieten zorgden voor hoofdpijn bij de opstellers, én bij de atleten, die het gevoel kregen dat ze werden gepest, én bij de internationale bonden. Zij redeneerden dat als elk land alleen de top zestien van de wereld zou selecteren en de lager geklasseerden thuishouden, een tennistoernooi dan uit zestien toppers zou bestaan en een hele hoop knoeiers. Of hoe België de Spelen van Jacques Rogge een beetje devalueerde, met de nadruk op een beetje.
Vreemd genoeg werd de pers in 2010 opnieuw gesommeerd voor een rondje normen en limieten. De voorzitter van de selectiecommissie was een jurist en die maakte zich sterk dat alle loopholes nu dicht waren. Die bewering is nooit getoetst omdat veiligheidshalve iedereen die door de eigen bond was voorgesteld – op één ongelukkige judoka na – is uitgezonden naar Londen.
Toch deed de selectiecommissie – vooral bemand door topsportonkundigen met uitzondering van dokter Jan Verstuyft – heel vervelend toen het om het selectiedossier van de dochter Verstuyft ging. De triatlete Katrien Verstuyft zat vijf keer heel dicht tegen haar BOIC-norm aan, joeg die selectie na in een periode dat ze had moeten opbouwen, maar kreeg op 18 juni een njet. Daarop besloot ze een weekje rust te nemen, om een week later toch te vernemen dat ze naar Londen mocht. Ze werd 28ste in de triatlon. Met een betere voorbereiding was ze zeker hoger geëindigd.
Maar kijk, de secretaris-generaal is met pensioen en ineens kan het wel: iedereen die de internationale normen heeft gehaald, mag naar Rio de Janeiro in 2016. Eergisteren werden we gesommeerd ons naar het glazen huis aan de Boechoutlaan te begeven om een dag later dat heuglijke nieuws te vernemen. We zullen met veel zijn, maar niet met meer dan in Londen. De medailles, dat wordt een ander paar mouwen.
Op 6 oktober 2001 was ik in het Stade de France voor de wedstrijd Frankrijk-Algerije. Een primeur, want de voormalige kolonisator en kolonie waren haast veertig jaar netjes uit elkaars voetbalvaarwater gebleven. Met nog een kwartier te gaan stond het 4-1 voor Les Bleus, en dat was voor enkele Algerijnse fans het signaal om het veld te bestormen.
Die waren met 40.000 op een totaal van 60.000 toeschouwers ruim in de meerderheid. Ik schat dat er tussen honderd en tweehonderd met Algerijnse vlaggen getooide relschoppers tussen de lijnen liepen. De spelers verdwenen en de wedstrijd was voorbij.
Eerder die dag had ik mijn auto geparkeerd achter het Stade de France, in een achterafstraat waar niet betaald moest worden. Dat was bij daglicht. Na de wedstrijd liep ik tussen hele horden Noord-Afrikanen weg van het stadion en vond ik de precieze straat niet meer. De wijk was inmiddels een Algerijnse soek.
Ik – 1m93 en er niet bepaald Noord-Afrikaans uitziend – liep nogal fel in het oog. Ik kon een Fransman zijn om in elkaar te slaan, en dus nam ik mijn gsm en belde naar huis om in duidelijk hoorbaar Nederlands – geen Frans – een gesprek te voeren. Ik denk dat ik mij de schrik die avond zelf heb aangepraat, want toen ik de auto eenmaal had gevonden kon ik rustig wegrijden. Of was het toch dat Belgische kenteken dat mij beschermde, wie zal het zeggen?
Om die wedstrijd nu in een lijstje te zien staan van meest heftige voetbalclashes waarin nationalisme en hooliganisme elkaar vonden, dat is toch wat overdreven. Neen, dan is Servië tegen Albanië van deze week van een andere orde. Die match is vergelijkbaar met Honduras-El Salvador van juni 1969, toen rellen in het stadion de aanleiding waren voor een algehele oorlog tussen beide landen, zo mooi ‘La Guerra del Fútbol’ gedoopt.
Een oorlog zal er wel niet van komen, maar van politiek belang is het ongetwijfeld. Dat die Albanezen die vlag van dat groot-Albanië wilden laten wapperen, is belachelijk, maar om daar nu zo nijdig van te worden? Stel dat de Luxemburgers straks een vlag van Groot- Luxemburg uitvinden met Groot-Arlon geannexeerd, wat zouden wij zeggen? “Meenemen, die handel, inclusief de everzwijnen”, en we zouden eens goed lachen.
Maar wij zijn de Balkan niet. Al sinds 1389 – en begin vorige eeuw ook nog eens, met dank aan fout getrokken landsgrenzen – zit het er daar bij het minste bovenarms op. Als de UEFA Armenië en Azerbeidzjan voor Euro 2012 uit elkaar kon houden, en recenter Spanje en Gibraltar, en Rusland en Georgië, had dat ook gekund met Albanië en Servië, die tot in 1999 een oorlog hebben uitgevochten waarbij 10.000 doden zijn gevallen.
Er mochten van de UEFA alleen geen Albanese fans meereizen. Begrijpelijk. Maar waarom mocht Ivan Bogdanov, de meest notoire hooligan van Rode Ster Belgrado, wél in het stadion, later op de omheining gaan zitten en nog later het veld op lopen?
De man heeft in 2010 in Genua eigenhandig een kwalificatiewedstrijd tussen Italië en Servië in het honderd laten lopen. De wedstrijd is toen nooit gespeeld en Servië kreeg voor de groene tafel 3-0 verlies. Bogdanov zat voor dat en andere vergrijpen gerelateerd aan hooliganisme en bendevorming 2,5 jaar in Italiaanse en Servische gevangenissen, maar kreeg geen stadionverbod.
Servië heeft de voetbalrellen van deze week gewild, dat is zonneklaar. De internationale sportinstanties hebben Servische (Joegoslavische) teams twintig jaar geleden al eens gebannen van het internationale sporttoneel. Het is tijd voor een bisnummer.
Zo, u dacht dat we een goed sportjaar achter de rug hadden, met de Rode Duivels en deBelgische volleybalvrouwen? De teller van de Belgische medailles voor 2014 staat anders dramatisch laag. Vier medailles – met nog één onbetekenend EK baanwielrennen te gaan – is de laagste score in een kwart eeuw.
Wat rekenen de sportbonden zich graag rijk. Voor 2014 dachten ze dat er twaalf (Vlaamse) medailles in zaten. Het werden er vier, voor alle Belgische atleten samen, waarvan één behaald door de Waalse zevenkampster Nafi Thiam. Ook het algemeen niveau werd slecht ingeschat: men hoopte op 43 top acht-plaatsen voor Vlaamse atleten. Het werden er de helft.
Voor de Franstalige sport in ons land wordt die oefening niet gemaakt, maar dat is bijzaak. Vier Belgische medailles – waarvan drie bronzen en slechts één mondiale medaille – is ondermaats. Dat is de voorlopige stand voor dit jaar, want deze week is het Europees kampioenschap baanwielrennen begonnen. Doorgaans al een non-event en dit jaar nog meer omdat de Franse bond, die recent twee schitterende wielerbanen bouwde in de buurt van Parijs en Rijsel, toch besloot om met dit EK uit te wijken naar het Caraïbische Guadeloupe. Daar wordt gereden op een open baan, en nog wel pal in het regenseizoen.
Niet alle landen stuurden hun toppers naar Guadeloupe. Ook België moet het zonder omniumspecialist Jasper De Buyst (wil klaar zijn voor de World Cups) en Gijs Van Hoecke (gevallen) doen. Een medaille is haast zeker te verwachten van Jolien D’Hoore (omnium) en misschien van Nicky Degrendele op de sprint en/of keirin.
Hoe ook, zelfs met zes medailles blijft de Vlaamse en dus ook de Belgische topsport ruim onder de verwachtingen. Uit de grafiek hiernaast kunt u afleiden dat de neergang in de Belgische resultaten structureel is. In vergelijkbare jaren – grote kampioenschappen komen cyclisch terug – werden respectievelijk twaalf, negen, zeven, negen en tien medailles behaald.
Als de Belgische topsport na dit weekend niet hoger uitkomt dan zes medailles scoort het historisch laag. Zes was ook het aantal medailles dat werd behaald in 1990, met dat verschil dat er sinds de Spelen van Barcelona net geen twintig procent meer Olympische disciplines op het programma staan en er dus meer medaillekansen zijn.
De neerwaartse trend heeft zich ingezet na de redelijk succesvolle Olympische Spelen van Atlanta in 1996, die zes medailles opleverden. De aanloop naar die Spelen liet al het beste vermoeden. In de drie jaren tussen Barcelona 1992 en Atlanta 1996 werden veertig medailles gewonnen op EK’s en WK’s. Dat niveau hebben we tussen Atlanta en Sydney even kunnen aanhouden met 39 medailles, maar in de aanloop naar Athene 2004 (31 podia), Peking 2008 (26 podia) en Londen (24 podia) ging het gestaag bergaf. De prognose voor Rio 2016 is ronduit slecht. We staan nu op twaalf medailles, als we de onterecht afgenomen medaille van Charline Van Snick op het WK judo vorig jaar er bij rekenen.
Er valt tussen alle ellende maar één lichtpuntje op. In de breedte gaat onze topsport er wel op vooruit. We grossieren in top achtplaatsen – waarvan de meeste weliswaar ook op Europees niveau – maar we schieten tekort als het erop aankomt om kampioenen te maken.
Het signaal dat minister van volksgezondheid De Block uitstuurt, is er één van: het is oké om een maatje meer te hebben. Maar tien maatjes te veel en daar manifest niks willen aan doen of althans die indruk wekken, moeten we dat ook oké vinden?
Stel dat we een minister van verkeer zouden hebben, die toegeeft dat hij nooit is betrapt terwijl hij wel eens te veel drinkt en dan achter het stuur kruipt? Stel dat we een minister van milieu zouden hebben, die toegeeft dat hij zijn afval in de berm gooit en met een benzinezuipende 3000cc rond rijdt?
In het verlengde ligt de hypothese van een zwaar obese minister op volksgezondheid. In België is dit geen hypothese meer, maar een realiteit met de komst van Maggie De Block (OpenVLD) op dat departement. Welnu, ik ben geen fanatieke gezondheidsfreak en toch behoud ik mij het recht voor mijn bezorgdheid daarover uit te drukken. De hysterische reacties na de terechte vraag van VRT-collega Tom Van de Weghe en de tegensprekelijke bewering dat Maggie De Block ‘een krachtig complexloos signaal is’, geven aan dat deze discussie de emoties voorlopig niet overstijgt.
Dat er ooit corpulente mannen op het departement volksgezondheid zaten, doet niets ter zake. Met vrouwonvriendelijkheid heeft dit ook niets van doen. Ik heb in tempore non suspecto hetzelfde beweerd en geschreven over het gewicht van Jean-Luc Dehaene (Lambiek als voetbalsupporter) en Bart De Wever (frituur Het Draakske). En toen ik in Nederland werkte, vond ik Erica Terpstra als staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook geen voorbeeld.
Neen, corpulentie zie ik niet als een baas over eigen buik-uiting of het toppunt van liberalisme. En jawel, ik vind het eenieders burgerplicht om een gevecht te leveren tegen de grootste beschavingsziekte die ons heeft getroffen: obesitas. Het volstaat al als je het inzicht hebt dat je daar iets moet aan te doen. Sommige mensen hebben nu eenmaal meer aanleg tot vetzucht dan anderen en ik hoor daar ook bij.
Het is evenwel niet oké als we te maken hebben met een bijna morbide obese persoon (BMI 40 en hoger) die al een paar keer heeft aangegeven dat ze te veel eet maar zich niettemin erg goed voelt in haar vel. Het medisch dossier van mevrouw De Block is niet in mijn bezit, maar iedereen met kennissen in de politiek, weet dat ze bekend staat als een flinke eter, en dat is een understatement. Ze heeft dat zelf ook nooit tegengesproken en was er sprake geweest van schildklier- of stofwisselingsproblemen, dan hadden we dat echt al lang geweten.
Een ander veelgehoord argument om De Block op volksgezondheid goed te praten, is de boutade dat je inhoud en verpakking niet mag verwarren. In haar vorige bevoegdheid leverde ze volgens sommigen prima werk maar op Asiel en Migratie was body mass index geen item. Op Volksgezondheid wel en nu kunnen/mogen we verpakking en inhoud niet meer los van elkaar zien. Het eerste wat een minister moet hebben, is kennis van zaken. Het tweede: geloofwaardigheid. Volksgezondheid is geen technocratische bevoegdheid en verdient een minister met een voorbeeldfunctie.
Het signaal dat minister van volksgezondheid De Block uitstuurt, is er één van: het is oké om een maatje meer te hebben. Uiteraard is het oké om een maatje meer of minder te hebben en zelfs twee ook – de wereld moet niet perfect – maar tien maatjes te veel en daar manifest niks willen aan doen of althans die indruk wekken, moeten we dat ook oké vinden?
Gevaar
Ik geloof niet dat deze minister de hele bevolking zal sensibiliseren om kilo’s in te inleveren. Nochtans is dat de grootst denkbare besparing ooit op ’s lands medische factuur.
Nog een argument dat wordt gebruikt ten faveure van Maggie De Block: obesitas is een ziekte. Alles is tegenwoordig een ziekte, ons al of niet aangepraat door de farmaindustrie. Obesitas is bij ons vaak een welvaartsfenomeen (te veel eten) en net als in Afrika contradictorisch genoeg tegelijk ook een armoedefenomeen (te slecht eten). Dat ontslaat ons als maatschappij en individu niet van de plicht om die ziekte te behandelen met alle moderne middelen (medisch en communicatief) die daartoe voorhanden zijn.
Praat met de dokters die de obesitasgevallen over de vloer krijgen: de mensen die alleen al aankomen van het kijken naar eten, zijn een minuscule minderheid en zelfs die moeten de tering naar de nering zetten. Dat betekent nóg minder eten, nóg meer discipline, hoe de psyche ook tegenpruttelt. In 99 procent van de gevallen is de behandeling van obesitas een verhaal van meer output en minder input, geteld in kCal.
Ik geloof best dat Maggie De Block als dokter kennis van zaken van volksgezondheid heeft, hoewel je precies de dokters niet moet overschatten in hun vermogen om in de gezondheidszorg het bredere plaatje te zien. Ik geloof ook dat deze minister ons voor ebola zal behoeden, net zoals destijds voor de vloedgolf Bulgaarse migranten of de daklozen voor de winterkou. Op Sociale Zaken zal ze ongetwijfeld streng maar rechtvaardig zijn. En voor nog heel wat andere dingen is ze zeker ook in de wieg gelegd.
Maar ik geloof niet dat ze de hele bevolking zal sensibiliseren om kilo’s in te inleveren. Nochtans is dat de grootst denkbare besparing ooit op ’s lands medische factuur. Ik geloof dus evenmin dat ze dé welvaartsziekte en sociale achterstandsziekte – obesitas – zal aanpakken, terwijl dat een speerpunt zou moeten zijn omdat haar twee beleidsdomeinen volksgezondheid èn sociale zaken elkaar daar vinden. Waarom geloof ik dat niet? Omdat ze dan de roker is, die zegt er minder moet worden gerookt, de dronkaard die zegt dat er minder moet worden gedronken, de Hummer-eigenaar die de CO-uitstoot wil verminderen.
Wie gelooft die mensen als ze ons zeggen dat we anders moeten doen dan zij? Wie gelooft een minister met een BMI die richting 40 gaat en die zegt dat we gezonder moeten eten? Tenzij ze niét vindt dat we gezonder moeten eten en obesitas géén speerpunt wordt voor haar en dan is ze compleet ongeschikt voor die job. Ik stel gewoon de vraag: is deze vrouw ondanks haar expertise en onberispelijke track record in de politiek geen gevaar voor de volksgezondheid?
In de Amerikaanse sporthallen en stadions hangt het vol met spreuken en de meest legendarische zijn allemaal opgetekend uit de mond van Vince Lombardi, de NFL-legende die in 1970 overleed. Zijn nummer één blijft nog steeds: winners never quit and quitters never win.
Triatlon was in 1970 nog geen sport en Marino Vanhoenacker nog niet geboren maar wat geeft het: winnaars geven niet op en opgevers zullen nooit winnen. Vanhoenacker is een winnaar en daarom heeft hij zaterdag niet opgegeven in de Ironman van Hawaï. Even liep hij voor een podium na weer een sterk fietsnummer, maar zoals zo vaak op Hawaï kraakte hij, nu met een vastlopend bekken. Dit was geen barstje maar een meltdown. De laatste tweet voor slapengaan die ik van zijn trainer Luc Van Lierde zag, had het nog over een top tien plaats. Uiteindelijk zou hij finishen op plaats 353 en in 4u31 zijn marathon uitlopen/wandelen, bijna twee uur trager dan zijn snelste marathon ooit op de volledige afstand.
Ik kan mij daar iets bij voorstellen. Mijn marathon aan het eind van een Ironman heb ik ooit in 5u gelopen of wat daarvoor moest doorgaan, en ik weet hoe ik mij toen heb gevoeld. Hoe na km 30 elke stijging in de weg van maar 0,1 procent goed was om te stappen. Hoe elke brug een Mount Everest leek en hoe elke kilometer steeds langer duurde en de volgende bevoorrading zich ergens op een ander continent leek te bevinden, zo ver was alles, zo onbereikbaar de eindmeet.
Een mooie Belgische traditie
De reden van Marino Vanhoenacker’s ontgoocheling en zijn beslissing om de Hawaï-droom op te bergen, is even edel als lief
Toppers van het niveau van Vanhoenacker feliciteren je nadien en zeggen dan ‘wij zouden dat nooit kunnen.’ Ze bedoelen: zo lang en zo traag. Toch wel. Zij lopen normaal hun marathons fluitend onder de drie uur nadat ze eerst 3,8 kilometer hebben gezwommen en daarna 180 kilometer gefietst. Maar als het op is, is het ook bij hen echt op, en doen ze er ineens de helft langer over.
Waarom ze niet opgeven? Eén woord: respect voor hun sport. Marino Vanhoenacker heeft een mooie Belgische traditie in eer gehouden: winners never quit, niet op The Big Island, niet op Hawaï, niet in het mekka van alle mekka’s, niet in de zwaarste ééndagswedstrijd die de sportende mens ooit heeft uitgevonden.
Luc Van Lierde en Rutger Beke gingen hem al voor op de kruisweg tussen Palani Road en Alii Drive. Van Lierde werd ooit eens 202de en toen hem na afloop werd gevraagd waarom hij toch had door gelopen, vertelde hij over zijn zoon die hij het niet wilde aandoen dat hij op school weer zou moeten horen dat zijn pa had opgegeven. Luc kwam nog vaak terug en werd nog eens zestiende en achtste.
Rutger Beke deed nog straffer. In 2007 eindigde hij 767ste in 11u13 en nog wat, dat is echt finishen tussen de recreanten. Zijn marathontijd was 5u32. Toen een vrouwelijke age grouper hem inhaalde, en zei dat ze samen zouden lopen, bekende Rutger ootmoedig: ‘Sorry, doe maar, u loopt te vlug voor mij.’ Ook hij kwam terug in Kona en werd nog eens derde.
Ik wil het nog wel eens zien of Marino Vanhoenacker niet meer terug gaat, maar de gedachte dat hij op zijn 39ste nooit Hawaï zal winnen, ziet hij nu als de ultieme ontgoocheling. Dat is nergens voor nodig. Voor hemzelf en voor alle anderen: hij heeft negen Ironmans gewonnen in zijn carrière. Zes keer in Klagenfurt, één keer in Florida, Zuid-Afrika en Maleisië. (U verbetert mij wel, hoop ik, als ik te snel heb geteld.) Luc Van Lierde heeft er vijf gewonnen, Frederik Van Lierde drie en Rutger Beke twee, maar vraag mij niet om onze mannen van ijzer te rangschikken.
Beter nog: slechts twee triatleten in de wereld hebben ooit meer Ironmans gewonnen dan Vanhoenacker. De Canadees Peter Reid en Lothar Leder wonnen er tien. Marino Vanhoenacker staat op negen en blijft actief. Op 3 juli 2011 heeft hij ook de snelste Ironman ooit afgelegd met 7u45.58. (Voor de volledigheid: Andreas Raelert klokte tien dagen later op een ironman distance – zelfde afstand maar geen officiële Ironman – nog sneller: 7u41.33. Ik was die dag één van Raelerts drieduizend tegenstanders, maar er is geen enkel oorzakelijk verband.)
De reden van Marino Vanhoenacker’s ontgoocheling en zijn beslissing om de Hawaï-droom op te bergen, is even edel als lief: hij wil ‘zijn meisjes’ (vrouw Elke en dochter Jirte) niet meer aandoen, dat fanatieke gejaag en al wat daar bij komt kijken. Waarop Jirte op zijn facebookpagina een mooie foto poste: waiting for you daddy.
“Waarom moest Thomas Van der Plaetsen ineens als een weerloze speelbal van het doping- en mediacircus worden opgevoerd?”
Vandeweghe
Ik zat deze week te wachten op een persconferentie waar Thomas Van der Plaetsen en zijn team uitgebreid het nationaal dopingagentschap (NADO) Vlaanderen een pluim op de hoed kwamen steken. Het voorlezen van de bedanking had ik graag overgelaten aan meester Johnny Maeschalck, die datzelfde NADO Vlaanderen een week eerder zo eloquent gehekeld had.
Door de controle buiten competitie is bij Thomas Van der Plaetsen in een heel vroeg stadium teelbalkanker ontdekt. Was NADO Vlaanderen nu niet zo vlijtig geweest, en was Thomas toevallig de komende zes maanden niet gecontroleerd, dan was de ellende misschien niet te overzien.
Er kwam geen bedanking. Het bleef bij de verwijten van een week eerder toen in één moeite ook de boodschapper, de pers dus, van onzorgvuldigheid werd beschuldigd. Hoezo dan? Geen enkel medium heeft Thomas Van der Plaetsen beschuldigd van dopinggebruik. Enkele media (niet deze krant) hebben doping in de titel gezet, maar altijd in de voorwaardelijke wijs. Onherstelbare imagoschade voor Thomas Van der Plaetsen? Er is geen imagoschade, wel integendeel, marketingtechnisch is een stap gezet.
Rekeningen vereffenen
Als achttien uur lang twijfel heeft bestaan over de ware toedracht van de positieve plas, dan hebben Van der Plaetsen en zijn raadgevers daar misschien zelf een heel klein beetje schuld aan, met de nadruk op een heel klein beetje. Ten eerste door niet te reageren op een beleefde telefoon en een beleefde sms. Ten tweede door pas nadat er een bericht op de site van deze krant stond, terug te bellen en halvelings te laten uitschijnen dat het om kanker zou gaan.
Zo werkt het niet in de topsport: als we geacht worden iemand uitgebreid te quoten hoe blij hij is als hij over 2m17 springt, dan horen we ook graag een reactie bij een positieve test. Het was een kwestie van uren, of meer dan één journalist zou over de positieve plas beginnen schrijven zonder misschien de link HCG-teelbalkanker te leggen. Het simpele verzoek “wellicht gaat het om…, mogen we dat zelf meedelen aub?” had volstaan.
Advocaat en management lieten woensdagavond al uitschijnen dat het om teelbalkanker ging, maar in plaats van snel te communiceren – basisregel in crisiscommunicatie – reisde een heel gezelschap een dag later naar een sponsor aan de andere kant van het land om ons te vertellen hoe de vork in de steel zat en tegelijk enkele rekeningen te vereffenen.
Verongelijkte toontje
Het mag in de toekomst inzake HCG iets anders aangepakt worden. In plaats van een brief te sturen, kunnen de dokters die in alle vroegte het land rond rijden om bloed- en urinecollectes te houden, ook bij de atleet aanbellen om in geval van HCG te melden dat er misschien meer aan de hand is.
Maar het verongelijkte toontje tijdens de persconferentie vorige week bij sponsor Vivaldis Interim roept vragen op. Uiteraard kunnen de procedures klantvriendelijker, maar waarom moest Van der Plaetsen – ondanks zijn geluk bij een ongeluk – als een weerloze speelbal van het doping- en mediacircus worden opgevoerd?
Waarom mét advocaat, compleet overbodig gezien het ziektebeeld? Om de dopingbestrijding in een kwaad daglicht te stellen? Ik hoop van niet. Zoals ik evenmin hoop dat het iets te maken heeft met het behoud van zijn BLOSO-contract waarvoor hij de criteria dit jaar niet heeft gehaald. Van mij mag hij dat behouden, al was het maar omdat we niet weten hoe lang die ziekte woedt, maar ik ga daar niet over. Ik kan hem alleen alle beterschap toewensen. Bij deze.
Sven Nys en Paul Van Den Bosch over de transcendentie van een groot atleet uit een kleine sport
Dit is het elfde seizoen dat ze onafscheidelijk zijn, de modelatleet en de trainer. Sven Nys en Paul Van Den Bosch zijn twee gelijkgestemde zielen, twee handen op één buik die elkaar groot hebben gemaakt, te groot voor het kleine, fijne veldrijden. “Als alles te herdoen is en ik ben vijftien jaar jonger, ik blijf veldrijder.”
Precies omdat ik met Isabelle aan tafel kan zitten en dat rustig kan bespreken, kan ik mijn zinnen verzetten op mijn fiets en trainen zoals voorheen. Als ik in ruzie zou leven, zou ik minder presteren.
Veldrijder Sven Nys
Als trainer ben je wel ongerust. Je ziet dingen veranderen en je weet dat er iets aan de hand is, maar als die beslissing er is, denk je toch meteen: dit wordt niet simpel.
Trainer Paul Van den Bosch
De sportman zag deze zomer zijn huwelijk op de klippen lopen. Misschien toch maar niet meteen over beginnen, is het voornemen van de mens in de verslaggever die op bezoek gaat bij Sven Nys. Tot coach Paul Van Den Bosch zijn ronde doet door de keuken. Hij wrijft over de kraaknette kasten, kookplaat en wasbak en kijkt bedenkelijk.
Paul Van Den Bosch: “Oei Sven, hier is geen vrouw meer in huis zeker?”
Sven Nys: (gespeelde woede) “Dat heeft hier verdorie nog nooit zo proper gelegen.”
Nu jullie er zelf over beginnen: hoe verwerk je een scheiding uitgerekend in een periode dat je moet presteren?
Sven Nys: “Zoals mijn sportcarrière: rationeel en overwogen. Dat heeft één reden: Thibaut, onze zoon is twaalf jaar, komt in zijn puberteit en moet liefde voelen van ons beiden. Ik zou het mijzelf nooit vergeven als wij nu ruzie zouden beginnen maken. We zijn tot de vaststelling gekomen dat het niet meer gaat en dat er redenen genoeg zijn om weer gelukkig proberen te worden alleen, en daar moeten wij nu het beste van maken. Precies omdat ik met Isabelle aan tafel kan zitten en dat rustig kan bespreken, kan ik mijn zinnen verzetten op mijn fiets en trainen zoals voorheen. Als ik in ruzie zou leven, zou ik minder presteren. Ik ben niet in therapie of zo. Het is natuurlijk een groot huis waar ik de helft van de week, als Thibaut er niet is, alleen in zit, maar ik kan van een beetje tijd voor mijzelf ook wel genieten. En ik heb meer werk, nu ik het alleen moet doen. Papierwerk bijvoorbeeld.”
Paul Van Den Bosch: “En als hij het niet meer ziet zitten moet hij maar bellen, dan kom ik met hem onder een dekentje naar tv kijken. Voor alle duidelijkheid: dit is een grapje. Als trainer ben je wel ongerust. Je ziet dingen veranderen en je weet wel dat er iets aan de hand is, maar als die beslissing er is, denk je toch meteen: dit wordt niet simpel. Precies omwille van wat hij zei: Sven kan niet in een negatieve sfeer presteren.”
Sven Nys: “Ik ben vooral blij dat we uit de boekskes kunnen blijven.”
Nochtans zijn jullie beiden redelijk actief op de social media.
Sven Nys: “Maar niks privé, behalve foto’s van Thibaut die koerst.” Paul Van Den Bosch: “Wij gebruiken de sociale media bewust, ja. Wij weten heel goed wat we wanneer er op moeten zetten en we weten ook wanneer we moeten zwijgen. Ik word daar ook op aangesproken. Vorig jaar nog door Richard Groenendaal: ‘Nou, je moet ermee stoppen met al die wattages te posten. Die jongens raken daarvan gefrustreerd want er is er maar één dit dat kan. Ik dacht: bedankt, want dat is wel de bedoeling.”
Sven Nys: “We liegen niet, dat is het leuke. Sommige reacties stellen mij gerust. (lacht) Ze snappen niet waar het om gaat. Ik tweet een wattage dat ik heb geduwd op training en dan reageert Lars van der Haar dat vermogen één ding is, maar dat het gewicht ook een rol speelt. In een cross? Gewicht? In een col van tien kilometer, ja, maar die hebben wij niet in de cross. Het absoluut vermogen is van belang als er een kloof moet worden geslagen.”
“Ik feliciteerde Jens Voigt met het werelduurrecord en hij antwoordt: ‘Thanks, you are a legend’. Dat doet goed”
Sven Nys
Jij traint met de SRM-vermogensmeter, toch uitzonderlijk voor een veldrijder.
Sven Nys: “Ja, elke training is met SRM. De wedstrijd is minder zinvol omdat je te veel dode momenten hebt waarbij niks wordt gemeten, maar voor enkele piekwaarden door zware stroken zou het een beeld kunnen geven van wat je op dat moment hebt gepresteerd. We hebben het sporadisch al eens gedaan.”
Paul Van Den Bosch: “Alles wordt geanalyseerd. Ik herinner mij op 9 mei van dit jaar op Mallorca. Hij had toen zes keer tien minuten bergop en de laatste tien minuten voluit draaide hij gemiddeld 468 watt, zijn beste tien minutenwaarde ooit. Sven kan een uur lang heel veel vermogen ontwikkelen.”
Sven Nys: “Ik ben niet zo explosief meer, maar dat zijn de anderen ook niet als er een uur lang veel arbeid moet worden geleverd. Als ik dan nog kan ontploffen, moeten ze lossen. Mijn probleem worden tactische crossen waarin het vaak stil valt, zoals vorig jaar op de Koppenberg. Ik kom dan in de laatste ronde met jonge mannen die nog niet moe zijn en explosiever zijn dan ik. Als die dan gaan, ben ik een gewone.”
Dus ben je dit jaar verplicht de koersen hard te maken.
Sven Nys: “Omdat Niels Albert er nu niet meer is, zal ik vaker op kop moeten rijden. Ik zag het meteen in Las Vegas. Zo’n Van der Haar heeft maar één plan: ik ben de snelste van allemaal, ik ga naar de meet met die gasten. Dus wat doet die: remmen als ik rem, versnellen als ik versnel. Zoals Van der Haar redeneren er veel. Er is geen Stybar, Albert of Boom meer om een paar ronden hard op kop te rijden. Een Kevin Pauwels zou dat misschien durven, maar alleen als hij super is. Niemand neemt de koers in handen en daarom ga ik Niels missen. Maar ik ben er nogal gerust in.”
Jullie stralen inderdaad rust uit, mooi om zien.
Paul Van Den Bosch: “In het begin zag ik ze allemaal als vijanden. Wellens eerst, later Albert. Ik stond er soms bijna agressief bij. Dat is geëvolueerd want gaandeweg werd het plezant. Het winnen kwam toch, maar het winnen hoefde niet meer elke week.”
Oei, tijd om te stoppen.
Sven Nys: “(lacht)Ik koers nog te graag. Die wetenschappelijke aanpak houdt mij ook gaande. Het boeit mij enorm. Misschien dat de anderen het ook doen, maar ik weet niet of ze het snappen.”
Paul Van Den Bosch: “Ik heb Sven altijd willen behoeden voor het einde, vanaf toen hij 33 was. Dus zei ik hem: Sven, er komt een moment dat het bergaf gaat. Dat komt. Het is te zeggen: het had er al moeten zijn, maar blijkbaar niet bij hem. Als hij niet won, lag dat niet aan hem, maar aan de tegenstand die op dat moment echt te sterk was. Niels Albert won een seizoen wel eens tien opeenvolgende wedstrijden. Kevin Pauwels heeft een sterke periode gehad.”
Sven Nys: “De Sven Nys van het voorbije seizoen was sterker dan die van drie jaar geleden. Lars Boom, Zdenek Stybar…Inzake atletisch vermogen waren dat de zwaarste tegenstanders tegen wie ik ooit heb moeten koersen. Op het WK dit jaar was ik op mijn sterkst. Wellicht hebben Stybar en ik daar de beste wedstrijd ooit gereden.”
Paul Van Den Bosch: “Sven heeft maar één zwakke periode gehad, even rond het WK in het seizoen 2009-2010.”
Sven Nys: “Dat had ook te maken met de druk die ik mijzelf oplegde om punten te verzamelen met het oog op kwalificatie voor de Olympische Spelen. Er waren wereldbekers bij en kampioenschappen in een ander continent en dat doe je dan in de zomer. Later op het jaar heeft zich dat gewroken. Nu hebben we daar een evenwicht in gevonden. Ik heb dit jaar top vijftien gereden en op het EK was ik vijfde. Dan tel je mee, zeker met mijn slechte startpositie.”
Paul Van Den Bosch: “Het mountainbiken is geen gevaar, eerder een troef. Sven moet in een cross een gemiddelde hartslag halen van tegenwoordig 179, vroeger was dat 181. Lager, betekent dat hij niet top was. Nu zien we hem dat gemiddelde ook halen in de mountainbike die 1u40 duurt tegenover een uur in de cross. Hij heeft nu overschot.”
Sven Nys: “In het begin duurden de mountainbikewedstrijden langer dan twee uur en dan ging ik de laatste ronden kapot. Nu is dat nog 1u40 en ik rijd die als een cross. Met als gevolg dat ik er mij in een cross steeds weer over verbaas dat we al klaar zijn. Ik denk vaak: oei, laatste ronde, en ik kan nog een uur doorgaan.”
“Jammer dat Niels Albert is moeten afhaken. Maar hij zal ook snel vergeten zijn. Dat is de harde wet van de sport”
Paul Van den Bosch
Is de carrière van Sven in te delen in een periode voor en na Van Den Bosch?
Paul Van Den Bosch: “Ik kan alleen praten over de periode dat hij met mij traint, dus vanaf het seizoen 2003-2004. Ik vond dat hij te eenzijdig trainde. Krachttraining op rollen had hij bijvoorbeeld nooit gedaan, en hij trainde veel te weinig specifiek in het veld. Toen we samen begonnen werken, was alles bergop en wat meer vermogen vroeg ‘niks voor mij’. Hij is geëvolueerd van iemand die het moest hebben van snelle crossen die aanleunden bij wegwedstrijden naar iemand van hoe zwaarder, hoe liever. Ik ben misschien de enige die zegt dat er niks mis was met zijn mentale ingesteldheid. Hij won jaar na jaar het Belgisch kampioenschap, toch een soort wereldkampioenschap. Op het WK zelf was de tegenstand dikwijls een stuk sterker, stelde ik soms tot mijn verbazing vast.”
Het carrièreverloop van veel van je tegenstanders loopt parallel met de medicinale gebruiken en de strijd daartegen.
Sven Nys: “Ik zag ook wel dat sommigen niet het niveau halen die ze op bepaalde momenten in hun carrière wel hebben behaald terwijl ze op hun sterkst hadden moeten zijn. Ik stel mij daar vragen bij, maar ik koppel daar geen conclusies aan. Ik laat mij daar niet meer door beïnvloeden terwijl ik vroeger wel eens lastige momenten heb gehad na zo’n kampioenschap waar ik was weg gereden, terwijl ik één week later weer makkelijk kon winnen. De laatste jaren is het veranderd. Het wielrennen is schoner geworden, en daarmee samenhangend ongetwijfeld ook het veldrijden, maar ik snap nog steeds niet dat corticosteroïden toegestaan zijn tot een bepaalde grens.”
Paul Van Den Bosch: “Ik wijs niemand met de vinger, maar iedereen weet dat corticoïden schadelijk en carrièreverkortend zijn. Heb ik aanwijzingen? Neen. Als ik zie dat sommigen een aantal weken niks presteren en dan ineens een piek halen en weer weg zakken, dan heb ik wel één vraag: wat kan een coach of renner op training doen van maandag tot zaterdag om op zondag vijftig procent beter te zijn?” Sven Nys: “Daar zal je nooit een antwoord op krijgen.”
Nu komt de moeilijkste vraag voor vandaag: ook de carrière van Sven Vanthourenhout, vriend, collega en trainingsmaat van Sven, vertoont die parallellen.
Sven Nys: “Ik snap die vraag.”
Paul Van Den Bosch: “Maar wij hopen dat hij er dit seizoen terug zal staan. Sven reed vorig seizoen zijn crossen soms aan een lage gemiddelde hartslag van 158. Normaal moet dat bij hem ook om en bij de 180 zijn. Ofwel ben je met zo’n lage hartslag overtraind, of je hebt krachtverlies. We hebben voor dat jarenlang sukkelen een oorzaak gevonden in zijn rug. Daarvoor is hij vorig seizoen apart onder handen genomen. Nu kan hij weer een deftige cross rijden. In Las Vegas reed hij ook een heel goede wedstrijd.”
Sven Nys: “Sven was een halve wegrenner bij Quickstep waar hij de spurt moest aantrekken voor Tom Boonen. Sven stond twee keer op het podium van het BK, ging mee naar de Ronde van Zwitserland. Hij is beginnen vermageren tot op een punt dat hij bijna een anorexiapatiënt was. Op Mallorca hebben we ooit vijf uur getraind en at ik mijzelf daarna te pletter. Hij at haast niks en woog nog maar 63 kilo. Nu weegt hij er 71. Het heeft lang geduurd voor hij weer durfde te eten. Daarnaast heeft hij een zware operatie gehad in zijn buik. Vervolgens een polsbreuk. Het één na het ander. En tegelijk hinkend op die andere gedachte: ik moet goed zijn op het BK op de weg want ik heb daar twee keer podium gehaald. Sven kon altijd goed met mij mee op training, maar als ik de gas open draaide, wat een crosser nodig heeft, blokkeerde het bij hem.”
Paul Van Den Bosch: “Dat Sven Vanthourenhout nog steeds bij ons is, heeft juist te maken met al die redenen. Anders was het over.”
Sven Nys: “Sven is misschien professioneler dan ik. We horen elkaar elke dag en ik train graag met hem.”
Heb je hem of anderen ooit ondervraagd over het verleden?
Sven Nys: “Neen. Als er ooit iets is gebeurd, wil ik het niet weten. Dat is iets wat iedereen voor zichzelf moet uitmaken. Ik heb dat ook gedaan en ik profiteer daar nu aan het einde van mijn carrière nog van: ik lever prestaties die ik nooit had verwacht.”
Paul Van Den Bosch: “Naar het verleden kijken, heeft geen nut, evenmin als je druk maken over factoren waar je geen vat op hebt. Ze zullen je kloppen omdat ze beter zijn, of omdat ze misschien iets hebben gedaan dat niet mag. Ik heb altijd aan Sven de raad gegeven om af te rekenen met de concurrent zoals hij die dag is, zonder daarover verdere vragen te stellen of veronderstellingen te maken.”
Sven Nys: “Dat is wel een mentale stap die ik heb gezet. Paul zei altijd: kijk eens wat je allemaal hebt gewonnen, ongeacht het feit dat je tegenstrever super was of misschien ‘iets’ zou hebben gedaan. Hetzelfde in Las Vegas: we reizen naar de andere kant van de wereld en ze willen mij diskwalificeren omdat ik drank heb aangenomen toen het niet meer mocht. Ik dacht: dan is het maar zo. Maar ik ben toch gaan praten met die jury. Ik zei: ik respecteer uw beslissing en ik zal er niks bij inschieten, maar denk eens aan die organisatoren en de fans hier of zij dat plezant vinden dat een niet-sportieve regel beslist over winst en verlies. En ze hebben mij een boete van duizend Zwitserse frank gegeven, waar dan ook weer kritiek op kwam natuurlijk.”
Stel dat je vijftien jaar jonger bent en het wielrennen is zelfreinigend zoals vandaag, zou je dan wel een wegcarrière overwegen?
Sven Nys: “In 2002 reed ik tot de laatste beslissende fase mee in Parijs-Roubaix, maar neen, ik zou vandaag nog niet naar de weg uitwijken. Ik schep voldoening in hoe de cross is geëvolueerd mede door mij: het professionalisme, de financiën, de media-aandacht, de crossfiets, het VIP-gebeuren en sponsoring. Ik heb daaraan mee geholpen. Vervolgens ben ik in een andere discipline naar de Olympische Spelen gegaan. Neen, ik zou ook niet eerder zijn gaan mountainbiken. Was alles te herdoen, ik deed precies hetzelfde.”
Om het beleefd te stellen: het veldrijden loopt niet over van het talent, jij buiten beschouwing gelaten.
Paul Van Den Bosch: “Zijn talent is te vergelijken – in tests dan – met de betere wegrenners, dan bedoel ik ruim bij de top twintig procent. Op de test in Energy Lab waarbij we elke vijf minuten het vermogen opvoeren, heeft Sven dit jaar de 460 watt vijf minuten lang uitgereden. Ooit is hij één keer half weg de 500 geraakt. Er zijn heel wat wegrenners die deze vermogens niet halen.”
Sven Nys: “Waarom had ik naar de weg moeten gegaan? Ik had daar niet kunnen verdienen wat ik nu verdien. Ik vraag mij ook soms af waarom Lars Boom en Zdenek Stybar zijn gegaan. Voor de internationale erkenning van het wegwielrennen? Sorry, maar ik moet ook niet klagen over internationale erkenning, precies door mijn prestaties in de kleine veldrijden…”
Paul Van Den Bosch: “…en door te presteren in de mountainbike…”
Sven Nys: “…dan kan ik daar geen slecht gevoel bij hebben. Jens Voigt breekt het werelduurrecord. Ik feliciteer hem met een tweet en wat is zijn antwoord? Thanks, you are a legend. Dat doet goed hoor. Hermida, Absalon, Schurter , de groten van het mountainbike weten heel goed wat ik in de cross heb gepresteerd.”
Paul Van Den Bosch: “Renners als Sieberg, Bakelants en Greipel schatten ook hoog in wat jij hebt gepresteerd in het veld. Matteo Trentin, geen sukkelaar op de weg, zegt in een interview dat het zijn droom was om veldrijder te worden, maar hij werd van het kastje naar de muur gereden in België en dus koos hij maar voor de weg. Sven is inderdaad een uitzondering. Hij heeft als atleet de kleinheid van zijn sport overstegen.”
Jij hebt het eeuwige leven niet. Is bloedarmoede niet de grootste bedreiging voor het veldrijden?
Sven Nys: “Het komt elke week op tv. Elke week heb ik een andere tegenstander. Elke week verandert het weer. Zal het zo blijven? Het risico bestaat dat het achteruit gaat en daarom zal ik wellicht in die sport blijven. Ik zou aan de generatie na mij willen vragen om niet te veel aan korte termijn denken te doen. Zo van: ik ben hier en nu goed, waarom zou ik eens naar Amerika gaan rijden als het ook hier goed verdienen is. De atleet moet zelf in zijn sport investeren en dat doe je niet door rond de eigen kerktoren te blijven. Als ik stop, zou de sport kunnen kelderen. Misschien kunnen Wout Van Aert en Mathieu van der Poel dit jaar al volop meedoen. Van Mathieu ben ik het haast zeker. Als die gasten doorbreken gaan ze de generatie tussen hen en mij – Tom Meeusen, Kevin Pauwels, Klaas Vantornout, Dieter en Sven Vanthourenhout – van de kaart vegen. Het is te hopen dat Mathieu nog een paar jaar crosst want ik zie hem ook snel naar de weg gaan.”
Niemand spreekt nog over Niels Albert.
Paul Van Den Bosch: “Ik vind het heel jammer dat hij is moeten afhaken. Maar hij zal ook snel vergeten zijn. Dat is de harde wet van de sport. Deed hij zijn sport nog wel graag? Ik heb de indruk dat hij er het laatste jaar dikwijls erg ongelukkig bij liep.”
Sven Nys: “Ik had ook de indruk dat hij niet altijd gelukkig was met de manier waarop hij zijn sport beleefde. Hopelijk haalt hij nu positieve energie uit het coachen van de renners van zijn ploeg, zoals Wout Van Aert. Dat is pas een zware job. (lacht)”
Paul Van Den Bosch: “Daar moet je niet mee lachen. Maar dat Niels vroeger zou stoppen dan Sven, is ons wel eens voorspeld. Wel erg jammer dat het om gezondheidsredenen is moeten gebeuren. We kenden hem in de wedstrijd ook door en door, hé Sven? Op de duur was het bijna een spel. Niels trok en trok en als half koers naderde en Sven was er nog bij, wisten we dat hij het niet zou halen.”
Ligt er al een functie voor jou klaar?
Sven Nys: “Ik heb hier mijn project op de Balenberg, waar we aan een centrum bouwen dat alle off road disciplines combineert, onder andere met een technisch moeilijke drop met rotsen voor de mountainbikers. Op grote kampioenschappen zien we soms parcours waar we nauwelijks af durven omdat we die techniciteit niet kunnen trainen bij ons. Verder hoop ik op een functie in de opleiding. Geef mij maar iets dicht bij huis. Bondscoach? Ik heb vooral de indruk dat dit logistieke functies zijn. Ik ken bondcoaches die hele dagen auto’s moeten wisselen. Co-commentator op televisie doe ik ook graag, maar dan ben ik weer de perfectionist: ik ga daar niet onvoorbereid zitten Als ik het doe, wil ik mijn huiswerk maken en wil ik alles weten over het peloton. En dan de mensen iets vertellen wat ze nog niet weten, daar zou ik het voor doen.”
De vergelijking in deze column vorige week tussen de sommen die van overheidswege naar cultuur en naar sport gaan, en met name de grote verschillen in het voordeel van cultuur, hebben er aardig ingehakt. De sportsector sprong op mijn kar en wie van de cultuursector nog op mijn kar zat, sprong er vierklauwens af.
Er werd geschamperd over de enorme sommen geld die in het voetbal omgaan en het dossier rond het nationaal stadion. Niet terecht, want die column ging niet over profvoetbal maar over de andere armlastige sporten, en ook amateur- en jeugdvoetbal, die vanuit Vlaanderen hun middelen krijgen. En tegelijk wel terecht, want zoals cultuur is ook het professioneel voetbal onmiskenbaar overgesubsidieerd.
De profvoetbalsector krijgt geen subsidies van Vlaanderen, maar geniet zoals de cultuursector van een verlaagde sociale zekerheid. Daarnaast heeft het profvoetbal (in tegenstelling tot de cultuursector) ook een zeer gunstig belastingtarief en een bijzonder voordelige groepsverzekering.
Daardoor kan de profvoetballer ongeveer 75 procent van zijn meestal gigantisch brutosalaris netto recupereren, een deel daarvan op zijn 35ste. Dat is een hele prestatie, vooral omdat nergens in de wereld de loonwig – het deel tussen bruto en netto dat naar de staat gaat – groter is dan in België. Behalve dus voor dat voetbalsalaris. Die onrechtstreekse subsidie komt overigens niet van de Vlaamse overheid, want RSZ en belastingen zijn nationale materie.
Deze sectorale bevoordeling, uniek voor de Europese Unie, mag gerust als tegenargument worden gebruikt tegen dat gejank van de profclubs die overheidssteun willen voor de bouw van hun stadion. Stadionbouw is niét de taak van de nationale overheid, ook niet van de regionale overheid. Eventueel kan een gemeente of stad wel heil zien in de bouw van een nieuw stadion en daarin investeren als element van stadsontwikkeling, zoals in Gent.
Onze profvoetbalclubs hadden natuurlijk een deel van hun belasting- en RSZ-voordelen kunnen wegzetten in een zogeheten ‘bestemd fonds’ voor de bouw van hun infrastructuur. Dat deden ze niet, want ze kochten liever nóg een buitenlander. Het probleem is dat enkel vzw’s bestemde fondsen kunnen aanleggen en dat de vzw-structuur stilaan verdwijnt onder invloed van externe investeerders.
Het profvoetbal met al zijn directe en indirecte voordelen moet niet komen schooien om overheidssteun voor stadionbouw. De overheid moet wel in de ontsluiting van dat stadion voorzien, maar binnen het redelijke. Onredelijk waren bijvoorbeeld de eerste plannen van Club Brugge om in een groene zone een stadion te laten bouwen en daar een ontsluiting te eisen – inclusief een spoorstation – die veel duurder zou uitvallen dan het stadion zelf. De tweede versie is al wat logischer, maar ik wil nog zien of de bevoegde bovenlokale instanties de bouw zullen goedkeuren van twee eersteklassestadions op honderd meter van elkaar, en dat in een uit de kluiten gewassen dorp als Brugge.
Wat het nationaal stadion in Brussel betreft: dat moet er komen. De hoofdstad van Europa verdient een stadion dat als een landmark zal oprijzen. Zal het geld kosten? Jawel, veel geld. Zal de lokale overheid mee moeten investeren? Jazeker, zoals dat ook is gebeurd in die ene cultuurtempel waarvan de restauratie 60 miljoen heeft gekost. Zal het break-even draaien? Nooit van zijn leven. Moet dat? Ook niet. Is het erg dat Anderlecht daar zijn intrek neemt? Neen, zolang er een marktconforme prijs wordt bepaald. Een verdeelsleutel voor de commerciële meeropbrengsten van Anderlecht in het nieuw nationaal stadion, vergeleken met Anderlecht in het Astridpark, is niet meer dan logisch.