Verhaal over de internationale medaillewedloop in De Morgen van zaterdag 31 juli 2021

De oorlog om het goud

Nina, Nafi, de hockeyers, de Belgian Cats… De jacht op olympisch goud duurt nog een week. Steeds meer landen gaan voor het allerhoogste. Maar hoe bereik je dat? Wat is het beste model, hoeveel kost het? En: hoe doet België het eigenlijk in de medaillewedloop?

De Verenigde Staten startten traag in Tokio, maar strijden inmiddels volop mee om de koppositie in de medailledans. Historisch staan ze onbedreigd bovenaan. Sportland nummer één heeft op de moderne Olympische Spelen al bijna drieduizend medailles gewonnen, bijna het dubbele van de nummer twee, Duitsland (Oost en West bij elkaar opgeteld). Nummer drie is Rusland, in de huidige en in de vroegere communistische versie samen.

De Amerikaanse telwijze om goud, zilver en brons bij elkaar op te tellen, en op basis van de som het klassement op te maken, heeft inmiddels algemeen ingang gevonden, maar op de officiële olympische medailletabel is het aantal gouden medailles doorslaggevend: een land dat één keer goud haalt en verder niks, eindigt in de ‘medaillespiegel’ boven het land dat misschien vijftig keer zilver won, maar geen goud.

Deze manier van tellen stamt uit het antieke Griekenland, waar alleen de winnaar werd gehuldigd. Hij (er mochten geen zij’s meedoen) kreeg een olijftak rond het voorhoofd. Die kwam van een heilig verklaarde boom, maar dat was alles. De olijftak was nominaal alvast minder waard dan de huidige medailles. Als je een gouden medaille van Tokio zou smelten, hou je 550 gram zilver en 6 gram goud over. Dat is ruim 700 euro aan edelmetaal.

Uiteraard is de echte waarde van de medaille verbonden met de sport en de eigenaar. De duurste medaille die ooit op een veiling werd verkocht, was een van de vier gouden plakken die Jesse Owens in 1936 won. Voor 1,25 miljoen euro vertrok het ding naar een teameigenaar in de Amerikaanse ijshockeycompetitie.

De meest recente gouden medailles die te koop werden aangeboden, waren gewonnen door de Cubaan Ivan Pedroso in Sydney 2000 (verspringen) en zijn landgenoot, (schutter) Leuris Pupo in Londen 2012. De medailles brachten elk een schamele 60.000 euro op. Hoe wanhopig kun je als gouden olympiër zijn?

Underperformers

Een goed sportland meet je niet af aan het resultaat op een WK voetbal, want dan zouden Nigeria en Brazilië goede sportlanden zijn en dat is niet het geval. Wielrennen is evenmin een maatstaf, voor alle duidelijkheid, want dan zou België ook een goed sportland zijn, en dat…

België heeft de laatste vijftig jaar maximaal zes medailles per editie van de Zomerspelen gescoord, maar is eigenlijk tien olympische plakken waard, als je de twee belangrijkste parameters voor olympisch succes in rekening neemt: de bevolking en het bruto binnenlands product (bbp).

Maar niet alle landen met een grote bevolking en een redelijk functionerende economie zijn succesvol. India, het tweede grootste land qua bevolking (1,4 miljard), heeft het vijfde bbp van de wereld.

Het gigantische land doet al vanaf 1900 mee aan de Zomerspelen en heeft in al die tijd amper 29 medailles opgehaald. Eentje daarvan werd op deze Spelen gewonnen: Chanu Mirabai pakte bij het gewichtheffen in de categorie van onze Nina Sterckx zilver.

India heeft geen sportcultuur en geen topsportsysteem, tenzij dan in cricket en hockey. De acht gouden medailles (op een totaal van negen) die ze in het hockey hebben behaald (cricket is geen olympische sport), dateren van tussen 1928 en 1980, dus met het tophockey zit het de laatste tijd ook niet lekker. India is een underperformer, net als België, maar nog iets meer uitgesproken.

Cuba, waar de atleten uit armoede hun gouden medailles verkopen, was ooit een zeer goed sportland, het beste kleine sportland ooit. Dat hadden ze te danken aan een topsportsysteem. Cuba is nu een meeloper. Van de 31 podiumplaatsen (14 keer goud) in Barcelona 1992 waren er in Rio 2016 nog 11 medailles, waarvan 5 gouden, overgebleven. Nog steeds oké voor een land met evenveel inwoners als België, maar Tokio dreigt voor Cuba een sof te worden: in Rio waren tweemaal zoveel Cubaanse sporters ingeschreven als nu. Reden: het Cubaanse sportsysteem is niet meer te financieren.

Leren van Nederland?

Als er underperformers zijn, dan ook overperformers en daarvan kunnen we leren. Niet van Cuba, en ook niet van onze buur Duitsland, want die presteert minder dan het zou kunnen. Die andere buur Nederland zou wel een voorbeeld kunnen zijn.

In de ‘Universiteit van Vlaanderen’ (waarbij Vlaamse topwetenschappers op internet, tv of radio college geven, red.) legt professor Veerle De Bosscher (VUB) in het filmpje Hoe kan België meer olympisch medailles winnen? (het duurt zestien minuten en is te zien op YouTube) haarfijn uit wat er in theorie nodig is om sportsucces te halen. Ze baseert zich daarvoor op het SPLISS-model dat negen pijlers van topsportwerking in vijftien verschillende landen (onder meer Nederland, België opgesplitst in gemeenschappen, Japan, Australië en Brazilië) in kaart bracht. Die pijlers zijn onder meer de betoelaging, het aantal sporters in een land, de kwaliteit van de coaches, de trainingsfaciliteiten, wetenschappelijke omkadering… Daaruit blijkt dat er niet één ideaal sportmodel bestaat, want geen enkel land scoort goed op alle pijlers.

Er zijn met andere woorden verschillende wegen die naar Rome leiden, maar misschien niet de weg die België heeft ingeslagen. Ons land scoort op alle pijlers net op of net onder het gemiddelde, met een negatieve uitschieter voor de financiering van topsport. Binnen België scoort Vlaanderen beter – of minder slecht – dan Franstalig België. Nederland scoort doorgaans op alle pijlers beter dan België, behalve voor talentdetectie. Daar wint België, dankzij de goede werking van de topsportscholen.

Nederland heeft als kleinste grote sportland wel het geluk – of de verdienste, zo u wilt – dat het in verschillende olympische disciplines meer dan één wereldtopper heeft. Dat kunnen het kleinere België en het nog veel kleinere Vlaanderen niet zeggen.

De Nederlandse ‘chef de mission’ in Tokio, Pieter van den Hoogenband (ex-zwemmer en drievoudig goudenmedaillewinnaar): “Toppers in interne concurrentie maken elkaar beter. Ik ben samen met Marcel Wouda in dezelfde baan gaan zwemmen omdat we allebei de beste van de wereld wilden worden. Dat was tijdens de trainingen een groot voordeel. Als de ene hard ging, wilde de andere niet onderdoen. Vergelijk dat met die Belgische wereldtopper uit mijn tijd, Fredje Deburghgraeve (olympisch kampioen in 1996, red.). Tja, die trainde dag in dag uit in zijn eentje en dan wordt het lastig. Hij heeft maar twee Spelen gehaald, ik vier.”

Een heel extreem voorbeeld van interne concurrentie zijn de zwem- en atletiektrials in de VS. In die genadeloze voorcompetities sneuvelen soms op papier betere sporters ten voordele van mindere goden. Maar in de praktijk leidt dit systeem altijd tot medailles.

De macht van het getal is ongenadig. De vijf meest succesvolle landen op de Olympische Spelen zijn grote landen. Vanaf 1996 winnen zij bijna vier op de tien medailles. Rekenen we alleen maar goud, dan zijn ze goed voor meer dan vier op de tien olympische titels.
Een normale olympische prestatie van een land vereist minstens één gouden op drie medailles. Op de laatste Spelen van Rio wonnen de vijf eerste landen op de medailletabel – zeg maar de sterkste sportlanden van de wereld – samen meer dan 36 procent van de medailles. Als je alleen het goud telt, kwamen ze zelfs aan 42 procent.

Opmerkelijk aan die verhouding medailles/gouden medailles is dat de grootste landen op één uitzondering na altijd meer goud scoren dan die ‘één op de drie’. Ook dat is de macht van het getal: meer goeie atleten maken de allerbeste atleten. Voor landen met minder inwoners en dus minder potentieel talent, wordt het zo lastiger om de podia te halen.

In Rio leek het grote getal een beetje aan macht te hebben ingeboet en voltrok zich iets wat leek op een democratisering van het olympisch succes. Maar liefst 87 verschillende nationale olympische comités wonnen medailles. Nog opmerkelijker was dat tien landen in 2016 voor het eerst in hun bestaan goud wonnen. Drie van hen hadden zelfs nooit eerder een medaille gewonnen. Mooiste voorbeeld: Fiji, dat won in het ‘rugby sevens’. Hoe belangrijk olympisch succes voor kleine landen wel is, bleek daar, midden in de Stille Oceaan: het rugbygoud was goed voor vier extra nationale feestdagen.

Experts twijfelen of de tendens van meer kleine landen die medailles winnen zich in Tokio zal doorzetten. Uit alle analyses blijkt dat juist kleine en vooral armere landen onder de coronapandemie hebben geleden. Internationale toernooien werden afgelast, kampioenschappen – waarvoor aan behoeftige landen soms beurzen werden uitgereikt – werden geschrapt en vanuit de internationale bonden die hun geld krijgen uit de olympische pot ging de geldkraan ook gedeeltelijk dicht.

Eerder al slaakten Afrikaanse atleten een noodkreet. Wereldtoppers die door een van de grote schoenmerken werden gesponsord, kregen nog wel het afgesproken salaris, maar de lucratieve extraatjes zoals startgeld bij marathons, wegwedstrijden en baanmeetings vielen helemaal weg en met virtuele marathons viel geen cent te verdienen. In de media verschenen eerder dit jaar getuigenissen van lopers die hun boerenbestaan weer hadden moeten oppikken om de levensstandaard van henzelf en hun familie op niveau te houden.

Gevolg: de subtop liet het schieten en de top zag zich verstoken van internationale contacten en wedstrijden en was verplicht om rondjes te draaien op het plateau in Iten, Eldoret in Kenia of ergens op een hoogvlakte van Ethiopië. Benieuwd hoe die straks voor de dag komen.

Van de 205 nationale olympische comités (NOC’s) hadden er tot vorige week 110 nog nooit goud gewonnen en 72 nog nooit een medaille. Die 110 zijn er 108 geworden: Flora Duffy won dinsdag de vrouwentriatlon voor Bermuda (63.000 inwoners). En de Filipijnen pakten maandag voor de allereerste keer goud dankzij gewichthefster Hidilyn Diaz.

Kosovo was ook al twee keer aan het feest met hun judoka’s (zie kader). Dit zijn goede voorbeelden van een evolutie die zich de laatste jaren aftekent: naast grote landen die heel veel medailles winnen, en waartegen het lastig opboksen is, mikken heel wat kleine sportlanden op een paar sporten waarin de kans op succes het grootst is. Zo won Richard Carapaz goud voor Ecuador in de wegrit wielrennen, ten koste van onder meer België.

Heel arme landen zetten de laatste jaren ook in op een aantal atleten met de hulp van het geld afkomstig uit de beurs Olympische Solidariteit, een soort sinterklaasfonds van het Internationaal Olympisch Comité. Het doel is een medaille, het liefste goud. Dat maakt de ‘oorlog om het goud’ voor een land als België stilaan een dure onderneming. Veerle De Bosscher: “Het volstaat niet om een beetje meer geld te investeren. Met ‘een beetje meer’ behoud je je niveau. Voor méér succes is véél meer geld nodig.”

Vraagtekens

Australië was het eerste land dat vraagtekens bij de ‘investeringen in medailles’ plaatste. Nog vóór de eigen Spelen van Sydney 2000 zei een studie dat elke medaille 11 miljoen euro had gekost. Na Sydney kwamen ze met een nieuw cijfer: in elke gouden medaille was 25 miljoen euro gestopt. Kort daarna verscheen een rapport dat te veel geld ging naar volksvreemde sporten en te weinig naar sporten waar de Aussies ook goed in zijn – de niet-olympische disciplines cricket, Aussie rules football en rugby. De olympische geldkraan ging gedeeltelijk dicht en het resultaat was merkbaar: tussen 2000 en 2016 viel het land terug van 58 naar 29 medailles. Dat vonden de Australiërs dan weer te bar en sindsdien werden de investeringen weer opgekrikt.

Interessant om te volgen is hoe de Britten het in Tokio zullen doen. In de vorige olympische cyclus tussen Londen 2012 en Rio 2016 werd door UK Sports een recordbedrag van 320 miljoen euro in topsport geïnvesteerd. Mede daardoor is het Verenigd Koninkrijk tot op vandaag het enige organiserende land dat beter presteerde op de Spelen die volgden op de Spelen in eigen land. De sports funding is in de aanloop naar Tokio weer teruggebracht naar 257 miljoen euro.

UK Sports hing nog voor Tokio aan de alarmbel. “Als we in Brisbane 2032 bovenaan in de medailletabel willen uitkomen, moet tussen 2021 en 2032 3,5 miljard euro worden geïnvesteerd in de olympische en paralympische topsport.” Dat komt neer op een verdubbeling van de middelen.

België investeert ruim gerekend jaarlijks 35 miljoen euro in topsport vanuit de gemeenschappen. Daarnaast is er nog een klein budget dat het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité investeert, maar ook dat komt gedeeltelijk van de gemeenschappen. 35 miljoen is volgens professor De Bosscher onvoldoende. Zij maakt de vergelijking met de 75 miljoen die Nederland investeert.

Over de balk gegooid?

Nu is Nederland een bijzonder goed voorbeeld van de stelling dat meer geld niet altijd meer prijzen oplevert. Na de historische recordspelen van Sydney 2000 (25 medailles, waarvan 12 goud) begon Nederland pas echt te investeren, onder meer met een structureel leefloon voor topsporters. Sindsdien hebben ze nooit meer dat succes van Sydney benaderd. Soms is het potentieel beperkt en kun je zoveel investeren als je wilt, het levert niks op.

Canada is nog zo’n voorbeeld. Na de slechte Spelen van Athene in 2004 werd het topsportprogramma Own the Podium in het leven geroepen. Van 12 medailles in Athene ging het naar 22 in Rio, maar dat was nog steeds maar evenveel als de 22 van Atlanta 1996, zowat te vergelijken met de 6 plakken van België op beide Spelen.

In alle topsportprogramma’s is kostenefficiëntie een modewoord geworden. Een Britse medaille kost de helft van een Nederlandse medaille, die dan weer de helft kost van een Belgische. Kostenefficiëntie wordt vertaald als: je investeert maar in sporten die podia kunnen bezetten.

Zo hebben de Japanners vooral ingezet op sporten waarin een laag zwaartepunt van het lichaam (Japanners zijn relatief klein, red.) een voordeel is, en nauwelijks in sporten waarin lengte en grote hefbomen een factor zijn.

Een andere beproefde tactiek is je basis aan podiumtalent zo breed mogelijk te maken: drie goede zwemmers omkaderen kost anderhalve keer één zwemmer. Dat wist de DDR al, die vooral op vrouwen en op individuele nummers inzette. Eén Kristin Otto zwom in Seoel 1988 zes keer goud bij elkaar. Waarom dan zwaar inzetten op vijftien teamsporters (voetbal, volleybal…) die misschien maar één medaille konden winnen?

Veerle De Bosscher besluit haar betoog in de Universiteit van Vlaanderen voor meer topsportinvesteringen met de algemeen aanvaarde premisse dat topsportsucces de bevolking tot sporten zou aanzetten. Dat is al een aantal keer weerlegd. Anekdotisch, zoals in het geval van het Nederlandse volleybal dat tussen het zilver van Barcelona 1992 en het goud van Atlanta 1996 twintig procent van de leden verloor.

Of door een heel grote studie in het VK waaruit bleek dat de sportparticipatie na de succesvolle Spelen van Londen was gedaald. Of een Australische studie: “Er is geen trickle down-effect van topsportsucces op het vlak van sportparticipatie.”

Een tijdelijk feelgoodeffect, vele malen sterker dan bij literair of cultureel succes van landgenoten, dat is het gevolg van sportief succes. Misschien mag dat ook een cent kosten.

Alles op de vrouwen

Kosovo is een mooi voorbeeld van waar een klein land groot kan in zijn als het zich maar specialiseert. In Rio 2016 was Kosovo er voor het eerst bij nadat ze in 2014 de olympische status hadden verkregen van het IOC, ondanks protest vanuit Servië. Majlinda Kelmendi, judoka in de klaase tot 52 kilogram, won op de tweede dag van het Kosovaars olympisch avontuur meteen de eerste medaille en het eerste goud. Daarbij bleef het, maar het feest in Pristina was compleet.

Op deze Spelen zit Kosovo nu al aan twee keer goud. Zaterdag was het meteen prijs, weer in judo en nu in de -48, met Distria Krasniqi. Maandag klopt Nora Gjakova de Franse favoriete Léonie Cysique in de -57. Twee keer goud, voorlopig, voor elf atleten, zes vrouwen en vijf mannen, de helft judoka’s. Dat is pas kostenefficiënt.

Alle Kosovaarse medaillewinnaars zijn vrouwen. Een stelling luidt: een land dat alleen scoort met vrouwen is geen goed sportland. Een andere stelling zegt dan weer: een land dat niet scoort met vrouwen en alleen met mannen, is ook geen goed sportland. Kosovo is nog geen goed sportland, maar kan het nog worden. De kans bestaat dat het met die niet eens twee miljoen Kosovaren op 8 augustus hoger staat dan België. 

Ons land heeft sinds de zomerspelen van Seoel 1988 dertig medailles gewonnen, waarvan zestien voor vrouwen. Wat goud betreft, haalden de vrouwen vijf van de acht gouden medailles. Dat is een redelijk evenwicht.

Hoewel er ook op deze Spelen nog altijd minder vrouwenmedailles te winnen zijn, is het makkelijker om bij de vrouwen te scoren dan bij de mannen. Dat is simpelweg te verklaren: voor de meeste vrouwen – in Afrika, Azië, Zuid-Amerika, maar ook in sommige Europese landen – hebben geen toegang tot sport wat het beschikbaar potentieel beperkt. Het IOC wil tegen de Spelen van Parijs evenveel vrouwen als mannen op de Spelen. In Tokio zal 48,8 procent van de deelnemers vrouw zijn, in Rio was dat nog 45 procent. De eerste Spelen met vrouwen waren die van Parijs 1900, 22 waren er ingeschreven in golf en croquet.

België stuurde naar Tokio 55 vrouwen op een totaal van 121 atleten. Twee van de grootste sportlanden hebben het begrepen en sturen al een paar Spelen meer vrouwen dan mannen. Groot-Brittanië heeft 53 procent vrouwen. De VS sturen zelfs al voor de derde Spelen op rij meer vrouwen dan mannen (54%) maar dat is dan een bijproduct van een maatschappelijke evolutie.

De VS het meest kostenefficiënte topsportmodel. Vanuit het Amerikaans olympisch comité komt jaarlijks amper 50 miljoen dollar bij de olympisch sporten terecht. Die profiteren dan weer van het Amerikaans schoolsysteem dat van de sport en de sportopleiding een doel en voor sommige grote sporten als american football en basketbal zelfs een economisch model heeft gemaakt. 

Cruciaal in die evolutie was de befaamde aanpassing aan de onderwijswetten uit 1972. Meer in het bijzonder Wet 9, Title IX is een begrip in de VS. Die bestond al maar werd herschreven om gendergelijkheid te bevorderen. Samengevat: voor elke dollar voor een mannelijke student moest een dollar in een vrouwelijke (topsport)student worden geïnvesteerd. Dat heeft enerzijds geleid tot een stijging in de uitstroom van vrouwelijke dokter, advocaten en andere universitairen.

Anderzijds was het gevolg dat voor elke dollar die in de mannensport ging, er ook een dollar in de vrouwensport moest worden geïnvesteerd. Geen groot sportland dat meer medailles wint met zijn vrouwen dan de VS. In Rio kwamen zes op de tien gouden medailles van vrouwen. In negentien van de zesentwintig Olympische Spelen waarin de VS mannen en vrouwen inzetten, presteerden de vrouwen beter dan de mannen.